Ga naar de inhoud

Historie

Geschiedenis van de Merentochten

Rob Voskuyl voor het clubblad Kouwe Drukte van de Warmondse IJsclub in de archieven van de Molen- en Merentochten. Hij schreef hierover een verhaal. Zijn archiefwerk is hieronder te lezen. 

Het begon in 2019

In december 2019 was er in een etalage op de Nieuwe Rijn in het centrum van Leiden een kleine uitstalling te zien van oude schaatsattributen. Er lagen bijzondere spullen zoals allerlei oude modellen schaatsen, antiquarische boeken, stempelkaarten, oude routebeschrijvingen en medailles van Merentochten. Het waren objecten van de Leidenaar Aad van den Ouweelen, een fervente (ex)schaatser en verzamelaar van vrijwel alles wat met ijsvermaak te maken heeft. In die hoedanigheid is hij lid van de verzamelaarsvereniging De Poolster. Aad is door het verzamelen een gedegen amateurhistoricus geworden, die met zijn minutieuze speurtochten in archieven en oude kranten heel veel over de geschiedenis van het schaatsen heeft opgediept. Daar begon hij mee in de jaren negentig, naar de rol van uitspanningen zoals ’s Molenaarsbrug bij Alphen aan de Rijn, die al ver voor het bestaan van ijsclubs wedstrijden organiseerden en zorgden voor geveegde banen op de Rijn. Dat gebeurde op veel plaatsen, zoals te zien is in deze advertentie van de Warmondse kastelein Papôt uit 1854. Een van de verdiensten van Aad is de beschrijving van de geschiedenis van de Merentochten. Hij bezit tevens een rijke verzameling aan medailles van alle tochten, die te zien zijn op de website www.schaatshistorie.nl.

De Zuid-Hollandsche IJsvereeniging

Iedere Zuid-Hollandse schaatsliefhebber kent de legendarische Meren- en Molentochten, als het niet uit eigen ervaring is, dan op zijn minst uit de verhalen. De eerste Merentocht werd gehouden op 23 december 1938. De aanzet is nauw verbonden met de Ter Aarse IJsclub en met de Zuid-Hollandsche IJsvereeniging, de voorloper van het huidige District Zuid-Holland. De ZHIJ werd op 11 februari 1891 opgericht, een maand later dan de Warmonds IJsclub WIJC en de Sassenheimse IJsclub. Het doel was in eerste instantie om te zorgen voor geveegde, veilige en vrije ijsbanen in en om Den Haag en vooral om ijsvermaak in de hele provincie te bevorderen. Vrijwel direct begon de ZHIJ ook om zoveel mogelijk ijsclubs te verenigen om te kunnen zorgen voor goede onderlinge ijswegen, zodat je grotere tochten kon maken door de hele provincie. Zij pakte dat energiek aan en liet ook mooie ijskaarten drukken waarmee je als schaatser op pad  kon. In 1895 waren er al drieëntwintig clubs aangesloten. Het aantal leden en aangesloten verenigingen varieerde een beetje, afhankelijk van de strengheid van de winters, maar nam over de jaren gestaag toe. Vanaf 1900 kwam de naam van Warmond in beeld. Eind jaren twintig was er een goede band tussen de ZHIJ en de WIJC, toen bestuurslid van de WIJC en zoon van burgemeester Schölvinck tevens in het bestuur van de ZHIJ zat. Vanwege een fikse interne ruzie maakte de WIJC zich in 1934 helemaal los van de ZHIJ, maar dat is later gelukkig allemaal weer goed gekomen.

Bij paviljoen de Leede in Warmond 1929

De eerste aanzetten

Uiteraard organiseerde de ZHIJ ook tochten. Een van de eerste was bijvoorbeeld een feesttocht in 1893, waarbij vijfentwintig leden van de ZHIJ naar Noordwijk reden, over een baan vrijgemaakt door dertig (!) baanvegers. In 1914 was er ook zo’n feesttocht naar Warmond. Verder over De Kaag kon die dag niet, omdat de vaargeul “met geweld” opengehouden werd. En als je na de koek en zopie geen zin meer had om terug te schaatsen kon je ook met de trein vanuit Warmond terug naar Den Haag. Warmond werd een geliefd schaatsdoel. Er werden ook veel langere tochten georganiseerd vanuit Den Haag in alle richtingen. Of in ieder geval bedacht, zoals een 135 km tocht, die onder andere langs De Kaag en Warmond zou voeren, maar helaas nooit is verreden. In latere jaren organiseerde de ZHIJ regelmatig tochten naar of door Warmond, zoals de sterrit in 1929. Voor het jubileum van 1933 was een soortgelijke tocht aangekondigd, maar, een beetje naïef, was de datum ruim van tevoren vastgelegd op 20 december, de dag waarop de dooi inviel. Pas vijf jaar later, in de winter van 1938, was er weer sprake van een serieuze mogelijkheid om die rit toch nog te maken. In het rijtje aangekondigde tochten stond er één vanuit Warmond (met een traject van een Molentocht) en één vanuit Ter Aar. De tochten werden officieel afgelast, omdat een sneeuwjacht ’s nachts het traject bijna onbegaanbaar had gemaakt. De vijftien schaatsers die zich onder die barre omstandigheden toch waagden aan een ingekorte tocht vanuit Ter Aar, worden nu beschouwd als de deelnemers aan de allereerste Merentocht. Eén van de deel­nemers was de burgemeester van Ter Aar, B.J. Hogenboom.

De Ter Aarse IJsclub en het Merendistrict 

In het waterrijke Ter Aar werd waarschijnlijk al eeuwenlang actief geschaatst. In het begin van de twintigste eeuw waren er vijf schaatsclubs, verdeeld over de verschillende dorpskernen en vaak ook verbonden aan een café. Er werd in die tijd in Ter Aar veel gedaan om overal ijsbanen goed te onderhouden en wedstrijden te organiseren. De huidige ijsclub van Ter Aar vond zijn oorsprong in de samensmelting  van “Door Vriendschap Saamverbonden” en de ijsclub “Werkverschaffing” in 1932. Een jaar later al sloot de nieuwe vereniging zich aan bij de ZHIJ. Onmiddellijk kwam de ZHIJ met plannen om wedstrijden te organiseren op de mooie banen in Ter Aar en met suggesties om toertochten te organiseren. Dat viel in goede aarde bij de ijsclub, die dat als een mooie propaganda zag. Plannen voor grote rondritten waren er al in 1936 en 1937. De grote motor achter die initiatieven was vooral bestuurslid C. Snijders, die voordat hij veldwachter werd in Ter Aar, datzelfde beroep had uitgeoefend in Marken, waar hij de duizenden tochtrijders had gezien op de Gouwzee en bij Marken, Volendam en Monnickendam. Het was ook niet onbelangrijk dat de burgemeester een fervent schaatser was. Met de stimulerende rol van de ZHIJ, een enthousiast bestuur en een schaatsminnende burgemeester was de toekomst van de Merentochten verzekerd. In 1940, vlak vóór de oorlog, konden er al twee Merentochten georganiseerd worden en in december van dat jaar werd het Merendistrict officieel opgericht, als afdeling van de ZHIJ. Het Merendistrict bestreek ruwweg het gebied tussen De Kaag, de Woerdensche Verlaat en de Rijn.

De tochten van 1940 waren direct een succes. Bij de tweede tocht op 17 februari waren er zo’n 3000 deelnemers. Van buiten Leiden kwamen de meesten met de trein. Na inschrijving bij café rest. Zomerzorg op de Steenstraat ging het dan per bomvolle gele tram naar de Haarlemmerstraat en vandaar te voet naar de driegatenbrug aan de Zijl, waar de start was. Het jaar daarop was het opnieuw raak. Het net opgerichte Merendistrict kon de organisatie nauwelijks aan, er was nog vrijwel niets geregeld aan stempelkaarten, routebeschrijvingen, controleposten en dergelijke. Het centrale meldpunt voor de ijscondities was telefoonnr. 9 in Langeraar, waar Snijders in zijn eentje alle informatie verwerkte. Maar toen het ijs en de sneeuw in het voorjaar eenmaal gesmolten waren, kon men constateren dat alles wonderwel verlopen was, mede door de inzet en het improvisatietalent van de ijsclubs. De winter van 1942 was nog mooier met een groot aantal tochten tussen de 40 en 130 km in januari. Er stond zelfs één wedstrijd van 130 km op het programma, maar of die echt verreden is, vermeldt de historie niet.

Direct na de oorlog in 1946/1947 was er opnieuw een strenge winter. Voor Kerst werd de allereerste Molentocht gereden met een afstand van 50 km. Het ijs was hobbelig en stroef en de wind was hard, maar daardoor lieten echte Hollanders zich niet afschrikken zoals het Leidsch Dagblad schreef (bikkels bestonden toen nog niet). De winter duurde tot half februari en de duizenden Hollanders (en Friezen, Brabanders en Zeeuwen) konden hun hart ophalen aan de vele Molen-en Merentochten, waar de schaatswegen zelfs met ANWB bordjes werden aangegeven. De organisatie is nog tot in de zomer bezig geweest om alle deelnemers de medailles toe te sturen. Opmerkelijk was een lijstje gevonden voorwerpen, waaronder twee zilveren Elfsteden­kruisjes. Die speldde je kennelijk op je trui als je ging schaatsen!

Alles voor een medaille       

Het bestuur van het Meren-district had zijn reputatie definitief gevestigd met de energieke en uitstekende organisatie. Zij ontwikkelde in hoog tempo plannen voor een hele reeks van tochten, te weten de Molentochten (20 en 50km), de Merentochten (20-40-60-90km), de 3-Provinciëntocht (90km), de Bloemenstad-Sleutelstad tocht (Aalsmeer-Leiden, 70km) en de 17-dorpentocht (125km), die afhankelijk van de condities en de mogelijkheden georganiseerd zouden worden. Al die tochten hebben ook daadwerkelijk plaatsgevonden, helaas met uitzondering van de 17-dorpentocht die de Zuid-Hollandse tegenhanger van de Elfstedentocht had moeten worden.

Het jaar 1950 bracht een witte Kerst en een korte, maar mooie ijsperiode met o.a. de tocht van Leiden naar Aalsmeer en de 3-Provinciëntocht. Daarna was het wachten op de winters van 1954 en 1956, die van twee Elfstedentochten. De eerste winter was prachtig en de belangstelling was over­weldigend. De rijen in Leiden voor de inschrijving in “Bellevue” (nu een Argentijns restaurant) vulden vaak de hele Steenstraat. De winter van 1956 was veel wisselender, soms met zon, soms met erbarmelijk ijs met water en modder. De schoolkrant van het St. Aloysius College, een school in Den Haag die inmiddels niet meer bestaat, schreef er een mooi verslag over. ‘Een kleine 200 schaatsminnende A.C.ers bonden die dag de dunne ijzers onder om een van de vele schaatsmedailes in de wacht te slepen. Om half tien gleden de eerste weg, het onbekende tegemoet. Een harde, koude wind en niet al te best ijs zouden deze molentocht tot een zware kluif maken. Maar de stemming was uitstekend, zelfs een defecte schaats kon de pret niet drukken en de koek en zopie gleden langs een koude slokdarm naar de plaats van bestemming.’ Over vier leerlingen die de 90km Merentocht reden en een uur na sluitingstijd binnen kwamen wordt verteld dat ze gelukkig toch de medailles zouden krijgen. ‘Het gaat tenslotte om de medailles’’. En om het verhaal compleet te maken moest toch beslist vermeld worden dat de classici van het gym het met een totaal van 2930km ruimschoots wonnen van de h.b.s met 2390km. Wat een rivaliteit. De ijsperiode hield een maand aan. Op 25 februari werd, net als in 1946, één Merentocht over 90 km als wedstrijd gereden, die met relatief gemak gewonnen werd door de “kaarsrechtop rijdende en onvermoeibare” Elfstedenwinnaar Anton Verhoeven, vóór o.a. de lange stayer Slingerland uit Warmond. Het moet een chaotische tocht zijn geweest, de rijders reden zonder rugnummers, ze werden soms de verkeerde kant op gestuurd en er waren niet genoeg stempelaars. ‘Als achttien rijders in vliegende haast op een wankel tafeltje neerstrijken, […] waar die éne man ook nog eens gaat kijken welke beroemde namen op de kaarten staan, dan wordt de stemming onder de rijders gedrukt’, schreef de krant. Het moet de understatement van het jaar geweest zijn.

Het duurde tot 1961 voor er weer tochten georganiseerd konden worden, kort maar krachtig, tussen Kerst en Oud en Nieuw. En toen volgde de “winter van 1963”, het ijkpunt van de twintigste eeuw voor schaatsend Nederland, met 80 cm dik ijs op de plassen, auto’s geparkeerd aan de steigers bij de Kaagsociëteit en ijs op de Noordzee. De eerste Molentocht werd verreden op tweede Kerstdag, de laatste ergens tegen eind februari. Ondanks de lange winter schijnen er toch niet zoveel tochten georganiseerd te zijn geweest, vanwege de slechte ijskwaliteit. Voor het eerst was er dat jaar sprake van wilde tochten die door lokale ijsclubs, buiten het Hollands Merendistrict om werden georganiseerd. Daar zijn ze bij het district nooit blij mee geweest, en terecht.

Van kwakkelen naar grote aantallen

Daarna werd het langdurig kwakkelen. Met een korte ijsperiode in 1969 en een wat langere in 1976 duurde het tot 1979 voordat er weer meerdere tochten gereden konden worden, gevolgd door 1980, 1982, 1985, 1986 en 1991. Het jaar 1986 begon “als één lange grauwe maandagmorgen”, maar daarna volgde een schaatswinter tot in maart, zo lang dat de organisatoren uiteindelijk snakten naar het einde van de vorstperiode. De jaren tachtig was de periode waarin de kranten vol stonden van foto’s van schaatsers kruipend over bruggetjes en provinciale wegen, waarin de schaatspakken steeds sneller en kleuriger werden en waarin baanvegers plaats maakten voor kleine auto’s die omgebouwd waren tot sneeuwschuivers (de lelijke eend was favoriet). Of niet te vergeten het baanschuivertje op het skeltertje van Johan Heemskerk van de WIJC, waarmee de ijsbaan op de Poel werd geveegd. De aantallen toerrijders liepen de laatste jaren op naar ongekende hoogte. De organisatie schatte in een weekeinde in 1991 het aantal legale rijders op 16.000 en het aantal zwartrijders op 10.000, maar de politie van Nieuwkoop kwam zelfs op een totaal aantal schaatsers op de plassen van 50.000. Voor het eerst berichtten de kranten over grote aantallen gewonden, zoveel dat de ziekenhuizen het nauwelijks aankonden.

Grote inzet

Het is fascinerend om te zien hoe het Hollands Merendistrict zich als organisatie razendsnel ontwikkelde tot een geoliede machine. Er waren natuurlijk uitgebreide draaiboeken, maar de geschiedenis laat zien dat het toch vooral ging om flexibiliteit en inventiviteit waarmee acute en dreigende problemen opgelost werden (‘Sipkema … de stempelinkt bij Hoogmade II is op!’) én om mensen die bereid waren om al hun beschikbare tijd daarin te steken. Politieman Snijders, de drijvende kracht van het eerste uur, beschikte in de oorlog op het gemeentehuis permanent over zes man van de luchtbescherming om bij luchtaanvallen e.d. in actie te kunnen komen. Eén van hen was een prima tekenaar die ‘s nachts de routekaarten aanpaste en stencilde. In het pikkedonker werden die door ordonnansen per schaats naar de startplaatsen gebracht. De volgende nacht sorteerden ze de duizenden rijkaarten, zodat ze zo in de enveloppe konden met de medaille. Met de PTT werd een speciaal laag tarief overeengekomen. De districtscommissarissen waren ook geen watjes. Visser maakte in 1940 het hele traject van de Wijde Aa, via de Kaag tot de Driegatenbrug met zijn trekpaarden voor de sneeuwschuiver sneeuwvrij, om de volgende dag te moeten ontdekken dat alles weer ondergesneeuwd was. Bij een andere gelegenheid, toen hij verantwoordelijk was voor de start bij de Driegatenbrug, schaatste hij met twee anderen ’s nachts vanuit Ter Aar naar de startplaats. Op de Braassem reed hij in een wak, werd gered door zijn twee begeleiders, kreeg droge kleren van de veerman, schaatste verder en regelde bij 10 graden vorst de start alsof er niets gebeurd was.

Obstakels en hulp

In de loop van de tijd kregen ze steeds meer te maken met obstakels in de routes van de verschillende tochten. Ruilverkavelingen leidden tot dammen en demping vaarten en de aanleg van wegen en “kunstwerken” zorgde voor soms onneembare barrières. Bij de aanleg van de A4 bij Nieuwe Wetering werd een brug aangelegd die maar 30cm ruimte boven het water overliet. Dat betekende 800m lopen of vervoeren (wordt het niet eens tijd om te pleiten voor schaatstunnels?). Het zandzuigen op de Braassem en De Kaag, voor diezelfde snelwegen, zorgde voor diepe plekken waar het ijs altijd gevaarlijk was. Tot de jaren negentig vormden de kerosinetankers die Schiphol bevoorraadden een toenemend probleem omdat de vaargeul altijd moest worden opengehouden. Schaatsers en beroepsschippers hebben overigens altijd een stroeve verhouding gehad. In 1979 bekogelden inwoners van Oude Wetering een sleepbootkapitein met blokken ijs om hem te weerhouden hun mooie ijsbaantje in één klap vernielen. Bij een andere gelegenheid werd een schipper een flinke hoeveelheid geld geboden om te stoppen, eveneens zonder resultaat. De politie, aan de andere kant, heeft altijd op allerlei manieren hulp geboden om schaatsen mogelijk te maken en de tochten veilig te houden, bijvoorbeeld met helikopters om vanuit de lucht gevaarlijke plekken op te sporen. Zo moesten ze eens twee niet-begrijpende vissers waarschuwen, die weliswaar bij een wak in 15cm dik ijs zaten te vissen, maar die niet in de gaten hadden dat ze in feite op een grote ijsschots stonden.

Foto Aad van Ouwelen

Anekdotes

Er is een overvloed aan anekdotes en krantenberichten waaruit geput kan worden om de sfeer weer te geven. De memoires van Burgemeester Hogenboom van Ter Aar moeten in ieder geval genoemd worden. Hij gaf de ijsclub van Ter Aar en zijn ambtenaren zoveel als mogelijk de ruimte om de tochten te organiseren, schaatste zelf mee om de routes te controleren en ging als het moest naar Den Haag om bezorgde ambtenaren te overtuigen dat het verantwoord was wat er gebeurde. Hij schaatste vier keer de Elfstedentocht, moest één keer opgeven toen verder schaatsen onmogelijk was en negeerde één keer het advies om te stoppen toen hij na Dokkum hard op het ijs gesmakt was en zijn hoofd onder het bloed zat. Stoppen was geen optie. Eén van zijn anekdotes gaat over kapelaan Hoogervorst, een man die formidabel kon kunstschaatsen en met zijn hoge sprongen in zijn lange priesterdracht extra indruk maakte. Tijdens zijn studie aan het seminarie in Warmond kneep hij er een keer tussenuit om te schaatsen, werd nietsvermoedend gefotografeerd en nadat mgr. Taskin de foto in de krant had zien staan, leverde hem dat een zware berisping op. Een andere anekdote gaat over hemzelf, toen hij een schaatsmiddag met zijn vrienden afsloot in het café met een aantal brandewijntjes en daarna nog in het donker terug moest. ‘In de heldere maneschijn naar huis terugrijdend leek het, of de beenspieren nog krachtiger en soepeler waren geworden, los van de zwaartekracht’. Misschien herkent u het gevoel wel.

De berichten in de krant gaan vaak over het scala aan rijders van zeer jong tot zeer oud, jongens en meisjes van een jaar of zeven die met hun vader (of moeder) een tocht van 40km uitgereden hebben. Of over de “gevorderde AOWer” op zijn houten noren, die in volle vaart de kluunmat miste, hard onderuit ging en glijdend richting wak nog net op tijd gered kon worden door omstanders. ‘Die zal morgen nog wel strammer opstaan’. Of over het schoolmeisje uit Oegstgeest dat het leuk vond dat ze op de foto ging, maar terugkrabbelde toen ze hoorde dat het voor de krant was. ’Niet doen, mijn ouders weten niet dat ik spijbel, ik heb mijn schooltas bij een vriendinnetje staan en die haal ik straks weer op’. De krant vond het in 1956 nog geen stichtelijk voorbeeld. Ook zijn er altijd verhalen over buitenlanders, uit Belgie, de VS, Canada, een dame uit Athene, een ploeg van de Finse ambassade en Engelsen, die niet alleen voor het schaatsen kwamen, maar vooral ook voor de koek en zopie. En tenslotte natuurlijk over bekende Nederlanders, van ministers tot en met de leden van het koninklijk huis. Ook de taal geeft een mooi beeld van de tijd. Schaatstoeristen werden toerschaatsers, lelijk onderuit gaan werd waterpas gaan en uiteindelijk op je plaat gaan, barre winters werden extreem toen ze in werkelijkheid helemaal niet meer zo bar waren en met de vele obstakels werd het klunen uitgevonden (oorspronkelijk gespeld als klûnen). Alleen koek en zopie zijn nagenoeg onveranderd gebleven. De anijsmelk verdween, brandewijn werd Jägermeister, Berenburger of Glühwein, maar snert en chocolademelk zijn al eeuwen onveranderd. En voor veel schaatsers was café De Vergulde Vos zo’n beetje het synoniem voor de Molen- en Merentochten.

Toekomst

De winters van 1996 en 1997 zijn voorlopig de laatste waarin Molen- en Merentochten werden georganiseerd. Er werden ook twee 3-Provinciëntochten gereden, georganiseerd door de Ter Aarse IJsclub onder auspiciën van het in 1969 afgesplitste district Aar en Amstel. De route was totaal anders dan die van het Merendistrict, maar er werden wel dezelfde Merendistrictmedailles uitgereikt. Die waren nog afkomstig uit de erfenis van de boedelscheiding in 1969. Iedereen vraagt zich af of het nu voorgoed voorbij is. Maar eigenlijk was dat vroeger niet anders. Iedere keer als er weer drie kwakkelwinters op rij waren geweest begon men te twijfelen. Tussen 1997 en nu hebben we nog diverse keren fantastisch ijs gehad en leden we af en toe massaal aan Elfstedenkoorts. Met het opwarmen van de aarde en het smelten van de poolkappen wordt het steeds moeilijker om erin te blijven geloven. Maar we moeten wel. Want, om de bekende Leidse  ‘sportarts’ Har Meyer te citeren, toen hij in 1996 op zwart ijs met dubbeltjes, zo vlak als een spiegel, werd geïnterviewd en wijzend met een breed gebaar over het ijs van de Kagerplassen zei: “Dit jongen, dit is het allermooiste wat er bestaat”.

Rob Voskuyl

Met veel dank aan Aad van den Ouweelen.

 

Dit artikel is een samenvoeging met kleine aanpasingen van twee artikelen die oorspronkelijk gepubliceerd zijn in de nummers 234 en 235 (jaargang 42, seizoen 2019-2020) van de Kouwe Drukte, het clubblad van de WIJC, de Warmondse IJs- en Skeelerclub.

Bronnen en verwijzingen

  • Hollands Merendistrict – Toertochten op de schaats, deel 1 t/m 3 – Aad van den Ouweelen.
  • Door Vriendschap Verbonden. 125 jaar Ter Aarse IJsclub 1893-2018 – Frans Bocxe, Ad Röling.
  • www.schaatshistorie.n